Engels : Nederlands
ancestor = voorouder
bride = bruid
bridegroom = bruidegom
I don't like my [brother-in-law]. = Ik vind mijn [zwager] niet aardig.
The [couple] have announced their wedding date. = Het [stel] heeft hun huwelijksdatum aangekondigd.
eldest = oudste
that my daughter is [engaged] to be married. = verloofd
fosterchild = pleegkind
Courtesy of the [gentleman] = heer
Actually, I came to see your [husband], Mrs. Mulwray. = man / echtgenoot
Maybe because I used to play here when I was a [kid]. = kind
I am a [member] of a judo club. = Ik ben [lid] van een judo club.
related = verwand
relation / relative = familielid
son-in-law = schoonzoon
My [surname] is Navarro. = achternaam
Oh, no. - What's he want you to do, [adopt] him? = adopteren
(to) raise / [(to) bring up] = opvoeden / grootbrengen
Let me [introduce] you = voorstellen
(to) live together = samenwonen
[(to) raise] / (to) bring up = opvoeden / grootbrengen
(to) spoil = verwennen
Even I can't [understand] their logic at times. = begrijpen
widow = weduwe