Engels : Nederlands
long walks on the [beach]... = strand
I go to school by [bike]. = Ik ga met de [fiets] naar school.
The [boat] used to be moored near there. = boot
Would you like to go to the [cinema] with me? = Wil je naar de [bioscoop] met me?
I play [football]. = Ik speel [voetbal].
Mission impossible, [game] over, go home. = spel
I can play the [guitar] and the sax. = gitaar
It was a windy day, so we went to the park to fly our [kite]. = vlieger
The [painting] on the wall was of a beautiful woman. = schilderij
We listen to the news on the [radio]. = radio
As it happens, I know this great [story]... = Toevallig ken ik een geweldig [verhaal]...
Nobody else could [catch] one. = vangen
(to) draw = tekenen
(to) drive = rijden
(to) fish = vissen
[(to) hit] / (to) beat = slaan
[jump] up and dunk it in! = springen
I really [like] you, Mary Svevo. = leuk vinden
You [listen to] some fairy tales. = luisteren naar
She [read] my horoscope and DeMille's. = lezen
DRAKE: [run] for it! = rennen
Yeah, [sing] it, kid. = zingen
[enjoy] this place while you can. = genieten van
(to) watch = kijken naar
toy = speelgoed