Engels : Nederlands
He is tall and [handsome]. = Hij is lang en [knap].
[Hello], I'm Sue Brown. = [hallo], ik ben Sue Brown.
I am from [Holland]. = Ik kom uit [Holland].
I am [thirteen] years old. = Ik ben [dertien] jaar.
I like [dancing]. = Ik hou van [dansen].
I play [football]. = Ik speel [voetbal].
I train every [day]. = Ik train elke [dag].
I walk my dog every [evening]. = Ik laat elke [avond] mijn hond uit.
I was [born] in Den Haag. = Ik ben [geboren] in Den Haag.
It is great [fun]. = Het is erg [leuk].
She hates [computer games]. = Zij houdt niet van [computerspelletjes].
She plays the [guitar]. = Zij speelt [gitaar].
She wears [glasses]. = Zij draagt een [bril].
We like to go to the [cinema]. = We vinden het leuk om naar de [bioscoop] te gaan.
What is your [family name]? = Wat is jouw [achternaam]?
When is your [birthday]? = Wanneer is jouw [verjaardag]?