Engels : Nederlands
to rent = huren
rent = huur
to let = verhuren / te huur
landlady = hospita
landlord = huisbaas
to own = bezitten
Can you persuade my [owner], the lady of the farm? = Kun je mijn [eigenaar], de dame van de boerderij  overtuigen?
site = terrein
fragile = breekbaar
solid = stevig
bulb = gloeilamp
to stick = vastzitten
stain = vlek
cosy = gezellig / knus
burglar = inbreker
thoroughtly = grondig
when Stella and Lisa jump over that [fence]. = hek / schutting
barbed wire = prikkeldraad
gap = opening
orchard = boomgaard
fragrant = geurig
fragrance / scent = geur
nursery = kwekerij
The cowardly giant held his [axe] high and twirled it around... = De laffe reus hield zijn [bijl] hoog en zwaaide hem rond ...
...the twisted [roots] of an apple tree. = ... de gedraaide [wortels] een appelboom.
tool = instrument / [gereedschap]
to mow = maaien
proper = geschikt / juist