Engels : Nederlands referee = scheidsrechter linesman = grensrechter to cheer = juichen to whistle = fluiten champion = kampioen championship = kampioenschap to challenge = uitdagen [challenge] accepted. = uitdaging stadium = stadion a draw = gelijk spel to beat = verslaan fair = sportief spirit = geest to defend = verdedigen defence = verdediging to deserve = verdienen event = nummer, onderdeel / [gebeurtenis] event = [nummer, onderdeel] / gebeurtenis neither = geen van beide opponent = tegenstander spectator = toeschouwer scarf = das, sjaal It was a grand [tournament] with a lot of fighting. = Het was een groots [toernooi] met veel gevechten. home match = thuiswedstrijd away match = uitwedstrijd a win = een overwinning [defeat] the Dark Arts, yeah bring it on = nederlaag to devote = wijden aan senseless = bewusteloos to be keen on = erg houden van