Engels : Nederlands friendship = Vriendschap laugh with = lachen met know me = mij kennen trust = vertrouwen make fun = lol maken ... and you swore to him that you would [share] with your brothers? = ... en je hebt gezworen dat je het zou [delen] met je broeders? The girl [understands] the trouble of the boy. = Het meisje [begrijpt] de problemen van de jongen. listen = luisteren shy = verlegen grumpy = chagrijnig Kind = aardig sporty = sportief messy = rommelig mad = gek show = laten zien lots of = heel veel We wrote a [poem] about our school trip. = gedicht [quiet] / tranquil = rustig You must be [patient] with me. = geduldig fight = ruziemaken call = roepen stick together = bij elkaar blijven again = weer He loved her [with] all his heart. = Hij hield van haar [met] heel zijn hart.