Engels : Nederlands
aunt = tante
baby-sister = kleine zusje
beach = strand
boy = jongen
brother = broer
cousin = nicht of neef (kind van oom of tante)
daughter = dochter
eyes = ogen
father = vader
first floor = eerste verdieping
grandchild = kleinkind
grandfather = grootvader / opa
grandmother (granny) = grootmoeder (oma)
half-brother = halfbroer
house = huis
mother = moeder
nephew = neef (oomzegger)
newspaper round = krantenwijk
niece = nicht (tantezegster)
parents = ouders
pet = huisdier
picture = foto
sister = zus
son = zoon
uncle = oom
wife = vrouw (echtgenote)
to be fond of = dol zijn op
to stay = verblijven, blijven
to take = (mee)nemen
all = allemaal
cute / sweet = schattig
her = haar
his = zijn
my = mijn
old = oud
once = eens
same = het- / dezelfde
still = nog steeds
their = hun
they = zij
your = jouw / jullie / uw