Engels : Nederlands clothes = kleren wall = muur accident = ongeluk story = verhaal animal = dier, beest monkey = aap place = plaats date = datum to post = plaatsen to try = proberen to get stuck = vast komen te zitten to write = schrijven to dry = droogmaken to bite = bijten to spend the day = de dag doorbrengen to realize = realiseren to share = delen to return = terugbrengen to visit = bezoeken to call = bellen told = vertelde went back = ging(en) terug pulled = trok to stay = verblijven to get = krijgen to sound = klinken could be true = zouden waar kunnen zijn to kill = doden to switch on / to turn on = aandoen to scream = schreeuwen to come home = thuiskomen to make up a story = een verhaal verzinnen of bedenken nowadays = tegenwoordig accidentally = per ongeluk great = geweldig nearby = vlakbij back in = hier: in het jaar twice = twee keer only = slechts true = waar scary = gevaarlijk horrible = afschuwelijk middle of the night = midden in de nacht next morning = volgende ochtend popular = populair younger = jonger in love = verliefd right now = nu meteen sick = misselijk, ziek when we were growing up = toen we opgroeiden a few days ago = een paar dagen geleden ever = ooit yesterday evening = gisteravond make-believe = verzonnen with my own eyes = met mijn eigen ogen I’m guessing = ik gok fake = nep definitely = vast en zeker probably = waarschijnlijk