It really hurt.
|
It hurt near my shoulder.
|
You need a cast.
|
You need a splint.
|
David bruised his thumb.
|
These pills will soothe the pain.
|
I felt nauseous.
|
I had to vomit.
|
You can see the doctor at two o’clock.
|
Use the ointment three times a day.
|
Can I help you?
|
What is your name?
|
Do you need any help?
|
What’s wrong with you?
|
My leg hurts.
|
I cannot move my fingers.
|
My back hurts really bad.
|
It hurts near my shoulder.
|
Are you in a lot of pain?
|
You need to go to hospital.
|
You bruised your toes.
|
Je hebt gips nodig.
|
Het deed pijn vlak bij mijn schouder.
|
Het deed veel pijn.
|
Deze pillen verlichten de pijn.
|
David kneusde zijn duim.
|
Je hebt een brace nodig.
|
Je hebt om twee uur een afspraak bij de dokter.
|
Ik moest overgeven.
|
Ik was misselijk.
|
Hoe heet je?
|
Kan ik je helpen?
|
Gebruik deze zalf drie keer per dag.
|
Mijn been doet zeer.
|
Wat is er met je aan de hand?
|
Heb je hulp nodig?
|
Het doet zeer bij mijn schouder.
|
Mijn rug doet heel erg zeer.
|
Ik kan mijn vingers niet bewegen.
|
Je hebt je tenen gekneusd.
|
Je moet naar het ziekenhuis toe.
|
Heb je veel pijn?
|