Engels : Nederlands
aunt = tante
baby-sister = klein zusje
boyfriend = vaste vriend
brother = broer
cousin = nicht of neef (kind van tante of oom)
daughter = dochter
family = familie/gezin
father = vader
girlfriend = vaste vriendin
grandchild = kleinkind
grandfather = opa
grandmother = oma
half-brother = halfbroer
my husband = mijn man
idea = idee
mother = moeder
name = naam
nephew = neef (kind van broer of zus)
niece = ncht (kind van broer of zus)
only child = enig kind
parents = ouders
partner = partner
plenty of time = genoeg tijd
sister = zus
son = zoon
stepfather = stiefvader
stepsister = stiefzus
uncle = oom
my wife = mijn vrouw
to give = geven
to have = hebben
all = allemaal
her = haar
his = zijn
other = ander
our = onze/ons
own = eigen
so = dus
their = hun
they = zij (m.v.)
time = tijd
us = ons
your = jouw/jullie