Engels : Nederlands a walk = een wandeling bully = pestkop candy = snoep chain = ketting crime = misdaad feeling = gevoel fly, flies = vlieg, vliegen glass = glas goat = een geit goose, geese = gans, ganzen guy = vent knife = mes light = licht man, men = man, mannen meat = vlees mouse, mice = muis, muizen sheep, sheep = schaap, schapen shock = een schok soda can = frisdrankblikje story = verhaal thief = dief twins = tweelingen urban legend = broodje aap verhaal wall = muur woman = vrouw women = vrouwen to be afraid = bang zijn to believe = geloven to experiment = experimenteren to find = vinden to get = krijgen to hear = horen bij to put = zetten, leggen, doen to rain = regenen to return = terugkomen to scream = gillen to sell = verkopen to spread = verspreiden to take care of = zorgen voor to tell = vertellen to use = gebruiken about = ongeveer cheap = goedkoop different = anderen dried = gedroogd for example = bijvoorbeeld never = nooit of course = natuurlijk rich = rijk scary = enge true / where = waar young = jong