Engels : Nederlands ice cream = ijsje wallet = portemonnee reindeer = eland, elanden supermarket = supermarkt thief = dief to be in big trouble = in grote problemen zitten to claim = beweren to drive = rijden to know = kennen first = eerst give it a try = een poging doen how = hoe how about that = wat dacht u daarvan right away = meteen sad = verdrietig what = wat when = wanneer where = waar which = welke who = wie why = waarom