He has blue jeans and a white T-shirt.
|
She has brown hair.
|
He has an earring in his right ear.
|
She has a pink blouse.
|
He always has trainers.
|
She is often happy and relaxed.
|
He is sometimes rude to his friends.
|
She is sometimes nervous for a test.
|
He was/wasn’t alone.
|
His face was a bit pale.
|
|
|
Hij heeft een oorbel in zijn rechteroor.
|
Zij heeft bruin haar.
|
Hij heeft een spijkerbroek en een wit T-shirt.
|
Zij is vaak blij en ontspannen.
|
Hij heeft altijd sportschoenen aan.
|
Zij heeft een roze bloesje.
|
Hij was wel/niet alleen.
|
Soms is ze zenuwachtig voor een proefwerk.
|
Soms doet hij grof tegen zijn vrienden.
|
|
|
Zijn gezicht was een beetje bleek.
|