Engels : Nederlands day trip = dagtochtje hometown = woonplaats hurry = haast practise = training suitcase = koffer to accept = accepteren to bring a friend = een vriend meenemen to help out with = helpen met to leave for = verlaten, op pad gaan naar to look forward = uitzien naar, verheugen op to make breakfast = ontbijt klaarmaken to pack = inpakken to plan = plannen to practise = oefenen to stay at my house = bij mij logeren to stay with = logeren a lot / loads of = een heleboel by coach = met de bus (geen lijndienst) eight in the evening = 20.00 uur excited = opgewonden/blij through = door would like to = zou graag willen