Engels : Nederlands (to) make - made - made = maken (to) mean - meant - meant = bedoelen, menen (to) meet - met - met = ontmoeten (to) prove - proved - proven = bewijzen (to) put - put - put = plaatsen (to) run - ran - run = rennen (to) say - said - said = zeggen (to) see - saw - seen = zien (to) send - sent - sent = (ver)sturen