Engels : Nederlands bag = zak / tas children = kinderen except / apart from = behalve free = gratis interested = geïnteresseerd interesting = interessant nationality = nationaliteit possible = mogelijk rich / wealthy = rijk south = zuiden visit = bezoeken clean your teeth = je tanden poetsen close / shut = dichtdoen dry = drogen / droog easy = gemakkelijk explain = uitleggen fast = snel piece of paper = stukje papier salt = zout slow down = langzamer doen understand = begrijpen washing machine = wasmachine a pair of scissors / scissors = schaar body = lichaam brain / brains = hersenen freeze = bevriezen game = spel ice = smelten move = bewegen riddle = raadsel sweater / sweatshirt / jumper = trui touch = aanraken turn round = ronddraaien wheel = wiel chair = stoel happen / occur = gebeuren question = vraag summer = zomer too much = te veel