Engels : Nederlands attack = aanvallen bathroom = toilet / badkamer can of soda = blikje frisdrank escalator = roltrap face = kijken naar get a tan / sunbathe = zonnebaden guard = beveiliger janitor = huismeester / conciƫrge lose face = voor gek staan multi-storey car park = parkeergarage met meerdere verdiepingen pretend = net doen alsof properly = goed / zorgvuldig rob = beroven rude = onbeleefd school hall = aula argument = ruzie celebrity = beroemdheid comfort = troosten commercial break = reclameblok / reclameblok op tv contest = wedstrijd contestant = deelnemer aan een wedstrijd disaster = ramp host = gastheer / gastvrouw in the lead = aan de leiding issue = nummer / aflevering judge = jurylid move on = verder gaan / doorgaan polite = beleefd runner-up = nummer twee / nummer twee in een wedstrijd supportive = ondersteunend vote = stem / stem bij verkiezing clarify = verduidelijken clear = duidelijk confused = in de war degree = graad fail = falen / niet slagen former = voormalig in store = in petto patch of rain = regenbui pronounce = uitspreken snow shower = sneeuwbui spots of rain = regendruppels sunny spell = opklaring windy = winderig wintry = winters award = prijs toekennen / toekennen bargain = onderhandelen college = vervolgopleiding counter = kassa / toonbank elementary school = basisschool giant = reusachtig / enorm grade = klas imaginary = fantasie- / verzonnen in case of = in geval van / bij shred paper = papier versnipperen sledgehammer = moker / grote hamer smash = stukslaan stationery = schrijfgerei / kantoorartikelen