Engels : Nederlands archery = boogschieten hide = zich verstoppen hurry = zich haasten knight = ridder near = bij / dichtbij rich = rijk tree = boom cancel = afgelasten harbour = haven inside = in / binnen main = belangrijkste postman = postbode spectator = toeschouwer survive = overleven angry = boos attack = aanvallen become = worden cottage = huisje ghost = spook marry = trouwen emergency = noodgeval guide = gids injury = verwonding moor = heide remote = afgelegen rescue = redden safety = veiligheid church = kerk destroy = verwoesten essay = opstel mark = cijfer moped licence = brommerrijbewijs plaster = gips wrist = pols