Engels : Nederlands ashamed / embarrassed = beschaamd embarrassing = beschamend / gĂȘnant blooper / blunder = blunder make a mistake = een fout maken eat - ate - eaten / eat = eten apartment = flat / appartement go - went - gone / go = gaan keep a secret = iets geheim houden come - came - come / come = komen lift / elevator = lift rescue = redden slip = uitglijden bathroom = wc shopping mall = winkelcentrum see - saw - seen / see = zien accuse = beschuldigen serious = ernstig error = fout make a fool of yourself = jezelf belachelijk maken blame yourself = jezelf de schuld geven make - made - made / make = maken respond = reageren regret = spijt hebben van / betreuren admit = toegeven feel - felt - felt / feel = voelen horrible = vreselijk / verschrikkelijk competition = wedstrijd say - said - said / say = zeggen sing - sang - sung / sing = zingen cloudy = bewolkt shower = bui the press = de pers degree = graad instead of = in plaats van deliver your message = je boodschap presenteren hairdresser = kapper recipe = recept (om te koken) / recept spring = voorjaar / lente windy = winderig confidence = zelfvertrouwen apologize = zich verontschuldigen prepare for = zich voorbereiden op imagine / picture = zich voorstellen / zich inbeelden reply = antwoorden receipt = bonnetje / kwitantie suitable = geschikt stop = halte impress = indruk maken op direction = richting feed - fed - fed / feed = voeren / voeden leave out - left out - left out / leave out = weglaten know - knew - known / know = weten / kennen dictionary = woordenboek phrase = zin / uitdrukking