Engels : Nederlands image = beeld freezer = diepvries soda = frisdrank memory = geheugen common / normal = gewoon / normaal turn on / off = in- / uitschakelen switch on = inschakelen office = kantoor fridge = koelkast tap = kraan possible = mogelijk raise = omhoog doen / laten gaan smart = slim exhibition = tentoonstelling switch off = uitschakelen sell - sold - sold / sell = verkopen device = apparaat build - built - built / build = bouwen hear - heard - heard / hear = horen invest = investeren empty = leeg stomach = maag bar = reep (bv. chocolade) / reep swallow = slikken change your mind = van gedachten veranderen replace = vervangen carry = vervoeren prediction = voorspelling value = waarde greet = begroeten crew = bemanning crowded = druk voyage = lange reis / lange zeereis people = mensen / volk curious = nieuwsgierig educated = opgeleid cap = pet flat = plat spices = specerijen speak - spoke - spoken / speak = spreken sail = varen traffic = verkeer sailor = zeeman influence = beïnvloeden achieve = bereiken / presteren decision = beslissing gift = gave / talent behaviour = gedrag hasty = haastig / onbezonnen pet = huisdier clumsy = onhandig / stuntelig develop = ontwikkelen journey = reis dumb = stom make up your mind = tot een besluit komen entertainment = vermaak / ontspanning expectation = verwachting kind = vriendelijk kindness = vriendelijkheid