Engels : Nederlands
also / too = ook
bye / goodbye = dag
correct = juist
from = uit
great = geweldig
hello = hallo
here = hier
hi = hoi
how = hoe
new = nieuw
nice = leuk
not = niet
really = echt
sports = sport
that = dat
the answer = het antwoord
the cinema = de bioscoop
the computer game = het computerspel
the email = de e-mail
the guitar = de gitaar
the job = de baan
the music = de muziek
the password = het wachtwoord
the sentence = de zin
the spare time = de vrije tijd
the text = de tekst
the trainee = de stagiaire
the username = de gebruikersnaam
the word = het woord
the year = het jaar
there = daar
this = dit
to = naar
to be = zijn
to cook = koken
to dance = dansen
to do = doen
to enjoy / to like = houden van
to go = gaan
to go out = uitgaan
to hate = een hekel hebben aan
to meet = ontmoeten
to open = openen
to play = spelen
to play basketball = basketballen
to play football = voetballen
to prefer = liever doen
to print = uitprinten
to put = zetten
to read = lezen
to save = opslaan
to see = zien
to send = versturen
to study = studeren
to want = willen
to watch = kijken
to work = werken
to write = schrijven
what = wat
where = waar
who = wie
with = met