Frans : Nederlands prochain = aanstaand l’entreprise = het bedrijf, de firma comprendre = begrijpen appeler = bellen / telefoneren destination, la = bestemming, de hors de = buiten l’étranger = buitenland, het passer la communication = doorverbinden urgent = dringend utiliser = gebruiken entièrement = geheel habitué à = gewend services d’urgence, les = hulpdiensten, de en effet = inderdaad l’indicatif = kengetal, het tonalité, la = kiestoon, de guichet, le = loket, het plupart de, la = meeste, de nom de jeune fille, le = meisjesnaam, de malentendu, un = misverstand, een pardonnez-moi! = neemt u mij niet kwalijk! composer un numéro = nummer draaien, een opérateur, un = operator, provider, een charger = opladen agence de voyages, une = reisbureau, een prise électrique, la = stopcontact, het conversation téléphonique, une = telefoongesprek, een téléphone (fixe), un = (vaste) telefoon, een rappeler = terugbellen avoir acces à = toegang hebben tot chargeur, un = oplader, een partout = Overal depuis = vanaf, vanuit communication, la = verbinding, de se tromper = zich vergissen différence, la = verschil, het précaution, la = voorzorgsmaatregel, de centre commercial, le = winkelcentrum, het