Frans : Nederlands la monnaie = het betaalmiddel utiliser = gebruiken vivre = wonen, leven le billet = het (bank)biljet la pièce = het muntstuk depuis = sinds, vanaf participer à = deelnemen aan faire partie de = deel uit maken van la valeur = de waarde le paiement = de betaling la possibilité = de mogelijkheid compter = tellen important = belangrijk le siège = de zetel la plaine = de laagvlakte les vignes = de wijngaarden également = ook, eveneens en outre = bovendien actuel = huidig environ, à peu près = ongeveer séjourner = verblijven le visiteur = de bezoeker étranger = buitenlands l’hébergement = de accommodatie 1 le logement = de accommodatie 2 la raison = de reden rester = blijven dans son propre pays = in eigen land faire du ski = skiën