Frans : Nederlands derrière = achter le rendez-vous = de afspraak l’établissement = het bedrijf au rez-de-chaussée = op de begane grond descendre = naar beneden gaan, uitstappen monter = naar boven gaan, instappen presque = bijna un pont = een brug dans le voisinage = in de buurt à proximité de = in de buurt, nabijheid van proche de = dichtbij un bâtiment, un édifice = een gebouw l’arrêt = de (bus)halte l’entrée principale = de hoofdingang aménagé = ingericht le quaie = de kade, perron un château = een kasteel connaître = kennen une église = een kerk passer devant = langs lopen montrer = laten zien attention! = let op! facile = makkelijk difficile = moeilijk encore une fois = nogmaals immédiatement = onmiddellijk, direct la place = het plein la direction = de richting l’hôtel de ville = het stadhuis la rue = de straat équipé de = uitgerust met déboucher = uitkomen op loin = ver suivre = volgen devant = voor le chemin = de weg savoir = weten