Frans : Nederlands rêver = dromen cool = cool cliquer = klikken notre / nos = ons / onze votre / vos = jullie / uw leur / leurs = hun une interrogation = een overhoring quelque chose = iets un sac = een tas les autres = de anderen faire qc = iets doen une copie = een kopie un exercice = een oefening si = jawel / wel / toch comme ça = zo / op die manier comme = als / zoals / net als avoir raison = gelijk hebben les devoirs = het huiswerk