Frans : Nederlands avant = voor (tijd) un bal = een bal / een feest mettre qc = iets leggen / iets zetten / iets aantrekken après = na donner qc à qn = iemand iets geven un jouet = een stuk speelgoed un rendez-vous = een afspraak mauvais / mauvaise = slecht je veux = ik wil sinon = zo niet un défilé = een optocht Je m’en fous. = Dat maakt me niet uit. donner la main à qn = iemand een hand geven montrer qc à qn = iemand iets laten zien une casquette = een pet entre = tussen aider qn = iemand helpen aller vers qn = naar iemand toegaan Je te vois venir. = hier: Ik heb je wel door. si = zo rencontrer qn = iemand tegenkomen demander qc à qn = iemand iets vragen surtout = vooral jaloux / jalouse = jaloers assez = genoeg / tamelijk parler à qn = met iemand praten au contraire = integendeel autre = ander / andere continuer à faire qc = doorgaan met iets te doen