Frans : Nederlands quel / quelle / quels / quelles = welke savoir = weten connaître qn / qc = iemand / iets kennen l’EPS (Éducation physique et sportive) = de lo (lichamelijke opvoeding) une blague = een grapje sévère / sévère = streng avoir l’air = eruitzien la colère = de kwaadheid être en colère = kwaad zijn tu veux dire = je wilt zeggen / je bedoelt drôle / drôle = grappig rentrer = teruggaan / naar huis gaan à mi-temps = in deeltijd la chance = het geluk changer de qc = van iets veranderen l’espagnol = Spaans (taal) la deuxième langue = de tweede taal là-bas = daar(ginds) à côté de qn / à côté de qc = naast iemand / naast iets un nouveau = een nieuwe la tête = het hoofd