Frans : Nederlands quand = wanneer / als (tijd) tout à coup = plotseling une boulette = een propje le papier = het papier une boulette de papier = een propje papier une star = een ster ce / cet / cette / ces = deze / dit / die / dat timide / timide = verlegen lui = hij (beklemtoond) un acteur = een acteur une poubelle = een prullenbak jurer = zweren taper qc = iets typen un résultat = een resultaat ressembler à qn / ressembler à qc = lijken op iemand / lijken op iets être né(e) = geboren worden / zijn mille = duizend en deux mille = in (het jaar) 2000 un cinéma = een bioscoop bête / bête = dom