Frans : Nederlands fou / fol / folle = gek faire les courses = boodschappen doen acheter qc = iets kopen un fruit = een vrucht des légumes = groente faire la cuisine = koken / eten klaarmaken difficile = moeilijk une tomate = een tomaat une pomme de terre = een aardappel un citron = een citroen une salade = een salade le lait = de melk la viande = het vlees un œuf = een ei le yaourt = de yoghurt le sucre = de suiker la farine = het meel / de bloem un supermarché = een supermarkt un plat = een gerecht / een gang (bij het eten)