Frans : Nederlands
devant = voor (bij een plaats)
parler = praten
habiter = wonen
où = waar
un t-shirt = een T-shirt
aimer quelqu'un / aimer quelque chose = van iemand houden / van iets houden / iemand leuk vinden / iets leuk vinden
le rugby = het rugby
le judo = het judo
Qu’est-ce que … ? = Wat … ?
le sport = de sport
la musique = de muziek
un frère = een broer
une sœur = een zus
sympa = aardig / sympathiek
détester quelqu'un / détester quelque chose = een hekel hebben aan iemand / een hekel hebben aan iets
ça = dat
d’accord = oké / eens
alors = nou / dan
hi hi hi = ha, ha, ha