Frans : Nederlands ce n'est [pas] vrai = dat is [niet] waar le vélo [de] mon frère est cassé = de fiets [van] mijn broer is kapot nous allons [à] Paris = we gaan [naar] Parijs [je] suis très grand pour mon âge = [ik] ben erg lang voor mijn leeftijd [il] n'a pas compris = [hij] begreep er niks van [le] chat est très mignon = [de] kat is erg schattig [ces] pommes sont savoureuses = [deze] appels zijn lekker [un] chien peut remuer la queue = [een] hond kan met zijn staart kwispelen J'aime boire une tasse de café [après] le dîner = [na] het eten drink ik graag een kopje koffie il ne manquait plus que [ça] = [dat] misten ze alleen. c'est ma première [fois] = dit is mijn eerste [keer] c'est [l'année] du chien = dat is [het jaar] van de hond [où] est-ce? = [waar] is dat? [oui] c'est vrai = [ja] dat is waar [alors] monsieur, qu'allons-nous faire? = [dus] meneer, wat gaan we doen? vous devez aller travailler [maintenant]! = je moet [nu] gaan werken! ce qui est [bon]? = wat is [goed]? [elle] peut tout faire = [zij] kan alles voor elkaar krijgen [chez] moi = [bij] mij thuis le [moment] où un évènement s'est produit = het [ogenblik] waarop een gebeurtenis plaatsvond il [y] a une autre réalité = [er] bestaat een andere realiteit [comment] ça marche? = [hoe] werkt dat? ne rentre [jamais] à la maison = [nooit] meer naar huis nous voulons [moins] de désagréments = we willen [minder] overlast [non], ce n'est pas vrai = [nee], dat is niet waar