Frans : Nederlands avoir = hebben [hele ww, 3e groep onregelmatig] dire = zeggen [hele ww, 3e groep onregelmatig] J'[ai] de l'argent = Ik heb geld [tt, ik-vorm, 3e groep] Vous [avez] le temps = U heeft tijd [tt, u-vorm, 3e groep] Tu [as] deux enfants = Jij hebt twee kinderen [tt, jij-vorm, 3e groep] Il [a] beaucoup de problèmes = Hij heeft veel problemen [tt, hij / zij-vorm, 3e groep] Nous [avons] beaucoup d'espace = Wij hebben veel ruimte [tt, wij-vorm, 3e groep] Ils [ont] une belle maison = Zij hebben een mooi huis [tt, zij / hen-vorm, 3e groep] Je ne [dis] rien = Ik zeg niks [tt, ik-vorm, 3e groep] Tu [dis] ça d'elle = Jij zegt dat over haar [tt, jij-vorm, 3e groep] Vous [dites] que les choses poli = U zegt alleen maar beleefde dingen [tt, u-vorm, 3e groep] Elle [dit] des choses très étranges = Zij zegt hele rare dingen [tt, hij / zij-vorm, 3e groep] Nous ne [dirons] rien à ce sujet = Wij zeggen hier niks over [tt, wij-vorm, 3e groep] Ils en [disent] beaucoup = Zij zeggen veel [tt, zij / hen-vorm, 3e groep]