Frans : Nederlands plein = vol / volop / veel l'endroit = de plek / de locatie fou / folle = gek ainsi = evenals / zo la semaine = de week le corps = het lichaam dont = waarvan dehors = buiten la cause = de oorzaak près = dichtbij le bébé = de baby celui / celle = degene croire = geloven vendre = verkopen marcher = lopen / werken l'instant = het momentje demander = vragen la vérité = de waarheid le tour = de rondrit la tour = toren tomber = vallen l'école = de school manger = eten la confiance = het vertrouwen tellement = zoveel / echt plutôt = nogal meilleur = beter la vue = het uitzicht ceux / celles = degenen garder = bewaren / houden essayer = proberen / passen