vakantie

Woordjes voor op vakantie leren in het Frans


Wil je woordjes leren voor op vakantie in het Frans?
Leer dan deze lijst met Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Frans Nederlands
  • s'il vous plaît = alstublieft
  • s'il vous plaît

    alstublieft (een vraagstelling)

  • voilà = alstublieft
  • voilà

    alstublieft (bij het aanreiken van iets)

  • merci = Dank u wel
  • De rien = geen dank
  • ça ne fait rien = het maakt niet uit / het is goed
  • au revoir = tot ziens
  • monsieur = meneer
  • pardon, monsieur.

    sorry meneer.

  • madame = mevrouw
  • pardon, madame.

    sorry mevrouw.

  • mademoiselle = mejuffrouw
  • pardon, mademoiselle.

    sorry mejuffrouw.

  • anglais = Engels
  • Parlez-vous anglais?

    Spreekt u Engels?

  • non. = nee
  • Je suis désolé = het spijt me
  • Je suis désolée

    het spijt me

  • je ne parle pas = ik spreek geen
  • je ne parle pas français.

    ik spreek geen Frans.

  • français = Frans
  • je ne parle pas français.

    ik spreek geen Frans.

  • je comprends = Ik snap het
  • je comprends un peu.

    Ik snap het een beetje.

  • un peu = een beetje
  • je comprends un peu.

    ik snap het een beetje.

  • lentement = langzamer
  • Parlez plus lentement, s'il vous plaît.

    Kunt u langzamer spreken alstublieft?

  • répétez = herhalen
  • répétez, s'il vous plaît.

    kunt u dat herhalen alstublieft?

  • une question = een vraag
  • une question, s'il vous plaît?

    Mag ik een vraag stellen?

  • m'aider = me helpen
  • Pourriez-vous m'aider, s'il vous plaît?

    Kunt u me helpen alstublieft?

  • d'accord = ok
  • bien sûr = natuurlijk
  • = waar
  • est / sont...?

    waar is / zijn...?

  • beaucoup = harstikke
  • merci = bedankt
  • merci beaucoup.

    hartstikke bedankt.

  • aider = helpen
  • Bonjour, je peux vous aider?

    Goeiedag, kan ik u helpen?

  • un pain = een brood
  • Bonjour madame, un pain s'il vous plaît.

    Goeiedag mevrouw, een brood a.u.b.

  • encore = nog
  • Et voilà, encore quelque chose?

    Alstublieft, nog iets anders?

  • je cherche = ik zoek
  • je cherche la rue Molière

    ik zoek de rue Molière

  • un supermarché = een supermarkt
  • Il y a un supermarché par ici?

    Is er een supermarkt hier in de buurt?

  • ici = hier
  • Il y a un supermarché par ici?

    Is er een supermarkt hier in de buurt?

  • une pharmacie = een apotheek
  • Il y a une pharmacie par ici?

    Is er een apotheek hier in de buurt?

  • loin = ver
  • C'est encore loin?

    Is dat nog ver?

  • à gauche = linksaf
  • C'est à gauche

    Dat is linksaf

  • à droite = rechtsaf
  • C'est à droite

    Dat is rechtsaf

  • qui = wie
  • qui?

    wie?

  • quoi = wat
  • quoi?

    wat?

  • pourquoi = waarom
  • pourquoi?

    waarom?

  • quand = wanneer
  • quand?

    wanneer?

  • comment = hoe
  • comment?

    hoe?

  • combien = hoeveel
  • c'est combien?

    hoeveel is het?

  • l'addition = de rekening
  • l'addition, s'il vous plaît.

    de rekening alstublieft.

  • compris = inbegrepen
  • Le service est compris?

    Is de bediening inbegrepen?

  • pour = voor
  • C'est pour vous.

    Dat is voor u.