Elle s’appelle comment?	Où habitez-vous?	Quand sont-ils à Paris?
Qui est-ce?	Qu’est-ce que c’est?	Quel âge avez-vous?
Quel temps fait-il?	Quelle heure est-il?	Tu arrives à quelle heure?
C’est super!	C’est chouette!	C’est joli!
C’est bon.	C’est délicieux!	C’est top!
C’est pas mal!	C’est bon marché.	Ça me va.
C’est nul!	C’est moche!	Ce n’est pas joli.
Ce n’est pas bon.	C’est terrible.	C’est trop grand.
C’est trop petit.	C’est cher.	Ça ne me va pas.

Wanneer zijn ze in Parijs?	Waar wonen jullie?	Hoe heet ze?
Hoe oud bent u?	Wat is dat?	Wie is dit?
Hoe laat kom je aan?	hoe laat is het?	Wat voor weer is het?
Het is leuk!	Het is leuk / tof!	Het is super!
Het is geweldig!	Het is heerlijk!	Het is lekker / goed.
Het staat me.	Dat is goedkoop.	Het is niet slecht!
Het is niet leuk.	Het is lelijk!	Het is waardeloos!
Het is te groot.	Het is verschrikkelijk.	Het is niet lekker.
Het staat me niet.	Dat is duur.	Het is te klein.

J’aime bien la coupe.	J’aime la musique.	J’adore danser.
Je déteste le football.	Je préfère le rugby.	Je n’aime pas trop la couleur.
Je n’aime pas le théâtre

Ik ben dol op dansen.	Ik houd van muziek.	Ik vind het model wel leuk.
Ik vind de kleur niet zo leuk.	Ik geef de voorkeur aan rugby.	Ik heb een hekel aan voetbal.
		Ik houd niet van toneel.