Qu’est-ce que tu as fait?	Qu’est-ce qu’il a fait?	Qu’est-ce qu'elle a fait?
Qu’est-ce que vous avez fait?	Qu’est-ce qu’elles ont fait? / Qu’est-ce qu’ils ont fait?	J’ai fait du kitesurf.
J’ai fait du foot.	J’ai fait du cheval.	Nous avons fait des promenades à pied.
Nous avons fait une promenade en vélo.	Nous avons fait une balade en voiture. / Nous avons fait un tour en voiture.	Tu as fait du cheval?
Vous avez fait du vélo?	Oui, j’ai fait du cheval.	Non, j’ai fait du foot.
Oui, nous avons fait du vélo.	Non, nous avons fait de la voile.	Tu as été où?
Il a été où?	Monsieur, vous avez été où?	Julie et Saïd, vous avez été où?
J’ai été en France.	Il a été au Maroc.	J’ai été aux États-Unis.
Nous avons été à Paris.	C’était comment?	C’était formidable.

Wat heeft zij gedaan?	Wat heeft hij gedaan?	Wat heb jij gedaan?
Ik heb gekitesurft.	Wat hebben zij gedaan?	Wat hebben jullie gedaan / Wat heeft u gedaan?
We hebben wandelingen gemaakt.	Ik heb paardgereden.	Ik heb gevoetbald.
Heb je paardgereden?	We hebben een autotocht gemaakt.	We hebben een fietstocht gemaakt.
Nee, ik heb gevoetbald.	Ja, ik heb paardgereden.	Hebben jullie gefietst?
Waar ben je geweest?	Nee, we hebben gezeild.	Ja, we hebben gefietst.
Julie en Saïd, waar zijn jullie geweest?	Meneer, waar bent u geweest?	Waar is hij geweest?
Ik ben in de VS geweest.	Hij is naar Marokko geweest.	Ik ben in Frankrijk geweest.
Het was geweldig.	Hoe was het?	Wij zijn in Parijs geweest.

C’était fantastique.	C’était super.	C’était chouette.
C’était pas mal.	C’était pas terrible.	C’était nul.
C’était ennuyeux.	C’était facile.	C’était difficile.
C’était dangereux.	C’était délicieux.

Het was leuk.	Het was super.	Het was fantastisch.
Het was waardeloos.	Het was niet geweldig.	Het was niet slecht.
Het was moeilijk.	Het was makkelijk.	Het was vervelend.
	Het was heerlijk.	Het was gevaarlijk.