Frans : Nederlands mettre en place = klaarzetten le saisonnier = de seizoenwerker en tant que = als / in de hoedanigheid van le plat = het gerecht le jour de congé = de vrije dag se reposer = uitrusten les horaires = de werktijden / het werkrooster faire la plonge = afwassen faire le service = de bediening doen reprendre = het werk hervatten / hervatten la commande = de bestelling le serveur = de ober effectuer = uitvoeren / klaarmaken le jour de repos = de vrije dag / de rustdag autant de = net zoveel / net zoveel als la chance = het geluk dès que = zodra essentiellement = hoofdzakelijk se faire comprendre = zich duidelijk maken ça se dit = het wordt gezegd comme ça = zo / op die manier rattacher à = binden met / verbinden met type = gemiddeld / standaard uniquement = uitsluitend / alleen maar des fois = soms plutôt = meer / eerder quinze jours = twee weken / 15 dagen / vijftien dagen affirmer = beweren / verklaren avoir à disposition = ter beschikking hebben désormais = voortaan / vanaf nu / vanaf heden infini = grenzeloos / onbegrensd / eindeloos l’assurance = de verzekering / de zekerheid l’attitude = de houding l’émergence = de opkomst l’offre et la demande = vraag en aanbod la catastrophe naturelle = de natuurramp la guerre = de oorlog la misère = de armoede / de ellende la population locale = de lokale bevolking la révélation = de openbaring la vie rangée = het keurige leventje la ville déserte = de verlaten stad le prix cassé = de bodem prijs les possibilités infinies = de grenzeloze mogelijkheden s’insurger contre = in opstand komen tegen sans cesse = voortdurend / onophoudelijk se balader = een wandeling maken / wandelen se consacrer à = zich wijden aan surprenant = verbazingwekkend à tout jamais = voor altijd déborder = overlopen émerveiller = verbaasd doen staan / verbazen / doen verbazen émouvoir = ontroeren être en éveil = geprikkeld worden être interpellé = geroepen worden fixer quelqu’un = iemand aanstaren la descente = het uitstappen la senteur = de geur le cri = de schreeuw le feu d’artifice = het vuurwerk le vif du sujet = de kern van de zaak / er middenin longer la côte = langs de kust lopen prépondérant / prépondérante = overwegend / overheersend saisissant = adembenemend tant à … = zowel op … / zowel op un ravissement pour les yeux = een streling voor het oog une épice = een kruid / een specerij venir de + infinitif = zojuist … / zojuist vif / vive = fel / hevig accompagner = vergezellen accueillir = ontvangen améliorer = verbeteren autant … que … / autant que = zowel … als … / zowel als collectif = gezamenlijk être habitué à = gewend zijn om / gewend zijn aan garder = houden l’environnement = de omgeving l’espoir = de hoop la lutte = het gevecht le désert = de woestijn le jumelage = de stedenband le paysage = het landschap le peuple = het volk occidental = westers passer = overbrengen recueillir = opvangen / verzamelen soutenir = steunen un séjour = een verblijf un souvenir = een herinnering un accompagnateur = een groepsleidster / een groepsleider un étudiant = een studente / een student une opportunité = een buitenkans afin de = om te branché / branchés = hip / modern contribuer = bijdragen déjà = al écolo = milieufreak la balade = de wandeling la racine = de wortel / de oorsprong le cas = het geval le commerce équitable = de eerlijke handel le fondateur = de oprichter le réseau d’amis = het vriendennetwerk le retraité = de gepensioneerde le sondage = de peiling lors de = tijdens même = zelfs nommer = noemen plus exactement = preciezer recevoir = krijgen / ontvangen