Italiaans : Nederlands il gatto = de kat sotto = onder la matita = het potlood il libro = het boek la borsa = de tas dietro = achter accanto a = naast davanti a = voor (plaats aanduidend) la giacca = het colbert il giornale = de krant la penna = de pen la mosca = de vlieg volare = vliegen sopra = boven la valigia = de koffer il cane = de hond l’albero = de boom l’uccello = de vogel il fiore = de bloem sai? = weet je? guardare = kijken / bekijken la sua ragazza = zijn vriendin la fotografia / la foto (meerv. le foto) = de foto ridere = lachen so = ik weet buffo = grappig quello = die il fratello = de broer il cugino = de neef (alleen in de betekenis van zoon van iemands oom of tante) la cugina = de nicht i cugini = neven en nichten quale? = welke? la sorella = de zus che età ha? = welke leeftijd heeft hij / zij? l’età (vr.) = de leeftijd il nonno = de opa In che anno? = In welk jaar? nato / -a = geboren è nato nel 1949 = hij is geboren in 1949 il padre = de vader la madre = de moeder bravo! = bravo! / goed zo! stupido = dom (bijv.nw.) / domkop (zelfst.nw.) essere pieno di = vol zitten met il / la nipote = neef / nicht, als zoon of dochter van iemands zus of broer; kleinzoon / kleindochter usare = gebruiken funzionare = functioneren, het doen rotto = kapot per fortuna = gelukkig caro = hier: lief, goed disponibile = beschikbaar dopo = hier: straks a casa tua = bij jou / bij jou thuis portare = brengen / meenemen il vocabolario = het woordenboek il CD / compact disc = de cd nuovo = nieuw la copia = de kopie il programma, i programmi = het programma, de programma’s essere d’accordo = het eens zijn il masterizzatore = de (cd-) brander veloce = snel