Italiaans : Nederlands fare = doen avere = hebben essere = zijn andare = gaan sapere = weten dire = zeggen volere = willen studiare = studeren lavorare = werken abitare = wonen dare = geven chiedere = vragen mangiare = eten trovare = vinden parlare = spreken comprare = kopen arrivare = aankomen leggere = lezen bere = drinken prendere = nemen