Latijn : Nederlands abire = weggaan accepi = perfectum van accipere/io (ontvangen) accipere/io = ontvangen apparui = perfectum van apparere (verschijnen) bene (bijw.) = goed cogere = dwingen fugere/io = vluchten (voor + acc.) hodie (bijw.) = vandaag invitare = uitnodigen invitus = tegen mijn/jouw/zijn etc. zin laesi = perfectum van laedere (kwetsen/ beledigen) narrare = vertellen negare = weigeren/ ontkennen nonne = toch zeker/ toch wel? (leidt vraagzin in) odi (perfectum) = haten (perf. met praes. betekenis) orare = smeken (bij: per + acc.) parare = klaarmaken/ voorbereiden postquam = nadat promisi = perfectum van promittere (beloven) promittere = beloven propter + acc. = wegens sinere = toestaan/ laten tacēre = zwijgen tacui = perfectum van tacere (zwijgen) error/ ores = zwerftocht