abire accepi accipere/io
apparui bene (bijw.) cogere
fugere/io hodie (bijw.) invitare
invitus laesi narrare
negare nonne odi (perfectum)
orare parare postquam
promisi promittere propter + acc.
sinere tacēre tacui
error/ ores
ontvangen perfectum van accipere/io (ontvangen) weggaan
dwingen goed perfectum van apparere (verschijnen)
uitnodigen vandaag vluchten (voor + acc.)
vertellen perfectum van laedere (kwetsen/ beledigen) tegen mijn/jouw/zijn etc. zin
haten (perf. met praes. betekenis) toch zeker/ toch wel? (leidt vraagzin in) weigeren/ ontkennen
nadat klaarmaken/ voorbereiden smeken (bij: per + acc.)
wegens beloven perfectum van promittere (beloven)
perfectum van tacere (zwijgen) zwijgen toestaan/ laten
zwerftocht