Latijn : Nederlands silva = bos errat = hij zwerft rond / zij zwerft rond / het zwerft rond / hij dwaalt / zij dwaalt / het dwaalt / hij vergist zich / zij vergist zicht / het vergist zich videt = hij ziet / zij ziet / het ziet deus = god canit = hij zingt / zij zingt / het zingt / hij speelt / zij speelt / het speelt certant = (zij) strijden / wedijveren mons / montem = berg audit = hij hoort / hij luistert / zij hoort / zij luistert / het hoort / het luistert victoria = overwinning dat = hij geeft / zij geeft / het geeft autem = echter / maar clamat = hij roept / zij roept / het roept victor = (over)winnaar victorem = (over) winnaar stultus / stultusa / stultusum = dom / stom / dwaas habet = hij heeft / hij houdt / zij houdt / zij heeft / het heeft / het houdt