silva
|
errat
|
videt
|
deus
|
canit
|
certant
|
mons / montem
|
audit
|
victoria
|
dat
|
autem
|
clamat
|
victor
|
victorem
|
stultus / stultusa / stultusum
|
habet
|
|
|
hij ziet / zij ziet / het ziet
|
hij zwerft rond / zij zwerft rond / het zwerft rond / hij dwaalt / zij dwaalt / het dwaalt / hij vergist zich / zij vergist zicht / het vergist zich
|
bos
|
(zij) strijden / wedijveren
|
hij zingt / zij zingt / het zingt / hij speelt / zij speelt / het speelt
|
god
|
overwinning
|
hij hoort / hij luistert / zij hoort / zij luistert / het hoort / het luistert
|
berg
|
hij roept / zij roept / het roept
|
echter / maar
|
hij geeft / zij geeft / het geeft
|
dom / stom / dwaas
|
(over) winnaar
|
(over)winnaar
|
|
|
hij heeft / hij houdt / zij houdt / zij heeft / het heeft / het houdt
|