Latijn : Nederlands iam = al / reeds ad + acc. = naar / bij / tot duco (ducĕre) = leiden / brengen quattuor = vier equus = paard cito (bijw.) = snel iungo (iungĕre) = verbinden impono (imponĕre) + dat. = leggen op / plaatsen op ideo = daarom flecto (flectĕre) = buigen / veranderen ut = zoals / zodra sufficio (sufficĕre) = voldoende zijn denique = tenslotte invitus / invitusa / invitusum = niet willend / onvrijwillig / tegen de wil van aperio (aperire) = openen