Latijn : Nederlands nullus, -a, -um (nullius) = geen / (zelfst. nw.) niemand nulla / nullum = geen / (zelfst. nw.) niemand audeo (audēre) = durven universus, -a, -um = geheel 2. (mv.) alle(n) (tezamen) / (mv.) alle(n) (tezamen) universa / universum = geheel / (mv.) alle(n) (tezamen) maior / maius = groter maiores = machtigen / voornaamsten / voorouders maiorum = voorouders / machtigen / voornaamsten exercitus = leger excito (excitare) = (op)wekken / opjagen egredior (egredi) = gaan uit / weggaan ausi sunt = zij hebben gedurfd (perf. van audēre) proelium = gevecht ingredior (ingredi) = binnengaan / lopen / beginnen dormio (dormire) = slapen motus = beweging iaceo (iacēre) = liggen sensus = waarneming(svermogen) / gevoel / gedachte / mening auris = oor accessi = naderen caput / capitis (o) = hoofd