nullus, -a, -um (nullius) nulla / nullum audeo (audēre)
universus, -a, -um universa / universum maior / maius
maiores maiorum exercitus
excito (excitare) egredior (egredi) ausi sunt
proelium ingredior (ingredi) dormio (dormire)
motus iaceo (iacēre) sensus
auris accessi caput / capitis (o)
durven geen / (zelfst. nw.) niemand geen / (zelfst. nw.) niemand
groter geheel / (mv.) alle(n) (tezamen) geheel 2. (mv.) alle(n) (tezamen) / (mv.) alle(n) (tezamen)
leger voorouders / machtigen / voornaamsten machtigen / voornaamsten / voorouders
zij hebben gedurfd (perf. van audēre) gaan uit / weggaan (op)wekken / opjagen
slapen binnengaan / lopen / beginnen gevecht
waarneming(svermogen) / gevoel / gedachte / mening liggen beweging
hoofd naderen oor