ceteri (mv.) metus pudor / pudoris (m)
prius (bijw.) consul / consulis (m) sese (
permitto (permittĕre) progredior (progredi), progressus sum obviam (bijw.)
obvius, -a, -um consisto (consistĕre) vis, acc. vim, abl. vi (v)
quidam, quaedam, quoddam (cuiusdam) fio (fieri), factus sum fit
inde (bijw.) os, oris (o) ubi
uterque, utraque, utrumque (utriusque) nixus / nisus nitor (niti)
opera ferox, -ox, -ox (ferocis) causa
quinque (onverbuigbaar) bene (bijw.) uter, utra, utrum (utrius)
schaamte / eergevoel angst / vrees overige(n)
se) consul eerder / vroeger / tevoren / liever
tegemoet voortgaan 1. toevertrouwen 2. toestaan
1. geweld, kracht 2. macht, invloed gaan staan, blijven staan tegemoet (komend)
3e persoon ev. van fio (fieri) 1. worden 2. gebeuren 3. gemaakt worden (pass. van facio) 1. zekere 2. enkele, enige
1. waar 2. zodra, wanneer mond, gezicht 1. daarvandaan, vandaar (van plaats) 2. daarna (van tijd) 3. vandaar, daarom (van reden)
1. (+ abl.) steunen op 2. zich inspannen ppp van nitor (niti) (elk van) beide(n)
1. reden, oorzaak 2. zaak, rechtzaak 1. strijdlustig 2. woest, fel 1. moeite, inspanning 2. hulp
wie van beide(n), welk van beide(n)? goed vijf