amissus amitto (amittĕre) iussus
lacrima quisquis, quidquid doleo (dolēre)
testis, testis (m) sinus, sinus quidam, quiddam (cuiusdam)
odi (perf.) (odisse) vicinus, -a, -um beatus, -a, -um
fruor (frui) + abl. violo (violare) coma
maneo (manēre) exitus, exitus minister, ministri
utor (uti) + abl. quisque, quidque (cuiusque) memini (perf.) (meminisse)
ppp van iubeo (iubēre), bevelen verliezen ppp van amitto (amittĕre)
pijn / verdriet hebben, treuren alwie, ieder die, alwat traan
(een zeker) iemand, (een zeker) iets, mv. enige(n), enkele(n) 1. welving 2. boezem 3. baai getuige
gelukkig 1. (bijv. nw.) naburig 2. (zelfst. nw.) buur(man) haten
(hoofd)haar schenden, geweld aandoen genieten van
dienaar, bediende, helper uitgang, afloop, einde 1. blijven, wachten (op) 2. te wachten staan
zich herinneren ieder gebruiken