Latijn : Nederlands absum (abesse) = 1. afwezig zijn 2. (+ ab + abl.) verwijderd zijn van impetus, impetus = 1. aanval 2. aandrang oppugno (oppugnare) = aanvallen, bestormen aegre (bijw.) = met moeite aeger, -gra, -grum (aegri) = ziek moenia, -ium = (stads)muren undique (bijw.) = van alle kanten, aan alle kanten, overal murus = muur iacio (iacĕre) = werpen, gooien coeptus = ppp van coepi, ik begon telum = werptuig, mv. wapens finis, finis (m) = 1. einde 2. grens fines, finium (mv.) = gebied nobilitas, nobilitatis (v) = adel gratia = 1. gunst, invloed 2. charme 3. dank gratia (+ gen.) = dankzij, wegens, om(wille) (gratia staat direct áchter het woord in de genitivus) sui (mv.) = de zijnen (hunnen), zijn (hun) verwanten, aanhangers praesum (praeesse) + dat. = de leiding hebben over legatus = 1. gezant 2. onderbevelhebber subsidium = hulp diutius (bijw.) = langer (comparativus van diu) adventus, adventus = komst defendo (defendĕre) = verdedigen studium = 1. ijver 2. belangstelling, enthousiasme 3. studie potior (potiri) + abl. = bemachtigen discessi = perf. van discedo (discedĕre) discedo (discedĕre) = uiteengaan, weggaan ad + gerundium = om te…