Latijn : Nederlands admitto (admittĕre) = toelaten, toestaan muliebris, -is, -e (muliebris) = vrouwelijk, van de vrouw fac = imperativus ev. van facio (facĕre) medicus = arts, dokter remedium = (genees)middel tempto (temptare) = proberen, beproeven proficio (proficĕre) = 1. vorderen, opschieten 2. baten, helpen pudet me = ik schaam mij quomodo = 1. hoe? 2. zoals cedo (cedĕre) = (weg)gaan, wijken ignosco (ignoscĕre) + dat. = vergeven deprehensus = ppp van deprehendo (deprehendĕre), grijpen iam non / non iam = niet meer, niet langer noceo (nocēre) + dat. = schade toebrengen aan, benadelen, kwaad doen prosum (prodesse) = voordelig zijn, van nut zijn gavisus sum = perf. van gaudeo (gaudēre), blij zijn, zich verheugen inquam = zeg ik adieci = perf. van adicio (adicĕre) adicio (adicĕre) = toevoegen insidiae, -arum (mv.) = hinderlaag, complot, aanslag ferrum = 1. ijzer 2. zwaard conscientia = 1. medeplichtigheid 2. bewustzijn, schuldbewustzijn mehercule(s) = bij Hercules, waarachtig (krachtige uitroep) obsto (obstare) + dat. = in de weg staan, hinderen tueor (tuēri) = 1. (be)kijken 2. beschermen "privatus, -a, -um -\"2. (zelfst. nw.) (gewoon) burger\"-" = 1. (bijv. nw.) particulier, persoonlijk, privé- iudicium = 1. proces, vonnis 2. oordeel supero (superare) = 1. overwinnen 2. overtreffen contra + acc. = tegenover, tegen contra (bijw.) = er tegenover, daarentegen utrum...an = (of)...of ultro (bijw.) = 1. bovendien 2. uit eigen beweging consulatus, consulatus = ambt van consul, consulaat habeo (habēre) + 2 acc. = beschouwen als nonne...? = toch wel? (geeft aan dat op de vraag een bevestigend antwoord wordt verwacht) num...? = toch niet? (geeft aan dat op de vraag een ontkennend antwoord wordt verwacht) ratus + AcI = in de mening dat (part. perf. van reor) reor (reri) = menen patior (pati) = 1. verdragen, dulden, ondergaan 2. toelaten